Schrijfatelier in ‘De loods’, vlak na een therapiesessie. Ik twijfelde of het wel een goed idee was, maar ik kwam toch. Het is ongetwijfeld beter dan naar huis rijden en in mijn bed, in het donker kruipen. De drang om te vluchten zakt, een beetje. De kriebel in mijn keel jeukt, mijn ogen prikken. Een streng haar die uit mijn haarspeld ontsnapte streelt mijn nek. Ik grijp de zachtheid van mijn sjaal.
De volwassen versie van een troost-dekentje. Letterlijk zelfs, want eigenlijk is het een dekentje: lichtroze met witte franjes. De dunne stof voelt troostend in mijn handen, en als de spanning te hoog oploopt, kan ik mijn toevlucht zoeken in de franjes: ze sorteren in groepjes van drie, en er dan vlechtjes in leggen. Vaak is dat genoeg om mijn nagels er van te weerhouden om mijn huid open te krabben.
Troost in een lapje stof. Ik denk terug aan het onderwerp van mijn therapiesessie: misschien is troost wel, wat mijn moeilijke dagen draaglijker kan maken. Maar dan moet ik wel leren om troost te verdragen. Het is te zeggen: troost van iets anders dan een levenloos object. Troost van anderen leren toelaten. Het moet niet meer: troost zoeken in mezelf, zoals ik vroeger deed.
De kleine ‘ik’ moest zichzelf wel troosten. Op haar kleine kamertje, in het donker onder de dekens, waar ze de boze stemmen van haar ouders probeerde buiten te sluiten. Met haar duim in haar mond, wijsvinger langs haar neus, en in haar hand een zacht zakdoekje waarmee ze haar gezicht aaide. Ze wou daar voor altijd willen blijven liggen. Wanneer ze door de gele glas-in-lood ramen het eerste zonlicht zag binnen dwarrelen, wachtte ze zo lang mogelijk, terwijl ze luisterde of het veilig leek om op te staan. Ze keek niet altijd uit naar weekenden en vakanties. Op de één of andere manier wist ze zichzelf altijd in nesten te werken. Dagen na onrustige nachten waren het moeilijkst: dan twijfelde ze of het verstandiger was om flink op tijd op te staan, of om zo lang mogelijk te blijven liggen en uit de buurt van haar moeder te blijven zodat de bui kon overwaaien. Als ze echt geluk had kon ze met haar vader mee gaan werken en was ze een hele dag gerust: mee rijden naar klanten, vergezeld van de radio. Als ze pech had en ze thuis moest blijven, was het afwachten of het een goede dag zou zijn: zelfs niets doen kon een goede reden zijn voor een draai rond haar oren. Maar ik had het over vertroosting, of het gebrek daaraan: wanneer degene die geborgenheid had moeten bieden, degene was die ervoor zorgde dat ze troost nodig had. En vader, haar grote held was, was geen held in toevlucht bieden. Zeuren over een etterende knie leverden grapjes op à la ‘daar voel ik helemaal niets van’, gevolgd door de raad om er eens met water en zeep over te gaan.
Veertig jaar later leer ik langzaamaan dat ik wél troost kan en mag vinden bij anderen...

Dat mijn partner telkens opnieuw mijn hand vastpakt, er bemoedigend in knijpt, en zacht een kus op mijn voorhoofd drukt. Dat zijn liefde geduld heeft en geen voorwaarden stelt, dat ik keer op keer mag vluchten in zijn armen wanneer de wereld mij overspoelt. Alleen al de gedachte, voelt als een warm dekentje troost..
Comments